Romeinse tijd - Friezen tussen nul en duizend
Door: Prof. dr. W.A. van Es - (Opende, februari/maart 2013)
De Friezen in Romeinse ogen: 'edele wilden'
Lang geleden waren de Friezen iets bijzonders. Tenminste, als wij af mogen gaan op de geschriften van Tacitus (ca. 54-120 n.C.), Romeins geschiedschrijver en enigszins gemelijk intellectueel van het type Bolkestein. Tacitus had respect voor het Friezenvolkje aan het andere eind van de wereld, dat weliswaar primitief was en ongeciviliseerd, maar tegelijk zo moedig en trouw en zelfverzekerd en vrijheidslievend. Daar konden zijn landgenoten wat van leren, want in Rome zelf waren die oude deugden tot zijn verdriet verloren gegaan. De Friezen als moreel voorbeeld dus voor de bestuurlijke elite van een wereldrijk.
Tacitus wist al dat het project van keizer Augustus (27 v.C-14 n.C.) en zijn dynastie om Europa tot aan de Elbe te onderwerpen, mislukt was. Voor de Friezen betekende dit dat zij buiten het Romeinse rijk waren gebleven, maar aanvankelijk had het er op geleken dat het anders af zou lopen. Omstreeks het begin van onze jaartelling waren de Romeinen hoopvol aan hun grote veroveringsplan begonnen en kwamen zij ook voor het eerst in contact met de Friezen. Die moeten aanvankelijk verlamd zijn geweest door de superioriteit van de Romeinse cultuur en vooral van de Romeinse wapenen. Vechtmachines van honderden gedrilde en uniform bewapende manschappen kenden de Friezen niet. Zij legden dan ook het hoofd direct in de schoot en kregen, zoals bij onderwerping gebruikelijk, een belasting opgelegd. Die was mild en aan hun armoedige omstandigheden aangepast, aldus Tacitus. Van een kikker plukt men geen veren. Dit klinkt neerbuigend, maar ook dat was deel van de Romeinse visie op vreemde volksstammen.
Een andere Romeinse auteur, Plinius (23-79 n.C.), die als officier aan de expedities naar Noord-Nederland en Duitsland had deelgenomen, was evenmin onder de indruk van de Friese terpencultuur. Hij beschreef de bewoners van die modderhopen als een soort vissen op het droge, daaraan niet geheel zonder bitterheid toevoegend: en dat verzet zich dan tegen de zegeningen van ons imperium! (of letterlijk: "Sommigen hebben het ongeluk door het lot te worden gespaard".) Plinius had de laatste Romeinse poging meegemaakt om de Friezen in te lijven. In de jaren '40 van de eerste eeuw was de generaal Corbulo in Friesland neergestreken om van dit gebied een Romeinse provincie te maken. Ongetwijfeld meende hij daarmee te handelen in de geest van zijn keizer, Claudius (41-54 n.C), maar dat bleek een vergissing. Zijn keizer gaf hem het bevel Friesland te ontruimen, wat hij, waarschijnlijk tandenknarsend, heeft gedaan. Teruggekomen zijn de Romeinen niet meer en van nu af waren de Friezen vrij. Wat de Friezen daar destijds van vonden, weten wij niet. Misschien waren zij net zo lief binnen het Romeinse rijk gebleven.
De Friezen in opstand
Een twintig jaar eerder hadden de Friezen de wapenen tegen de Romeinen opgenomen. En niet zonder succes. Ter plaatse aanwezige Romeinen werden opgehangen, een Romeins fort, castellum Flevum geheten, werd aangevallen en het te hulp geschoten leger feitelijk verslagen. Het aantal slachtoffers aan Romeinse kant liep in de vele honderden, waaronder de legereenheden, tezamen 900 man, die zich hadden verscholen in het heilige woud van de inheemse godin Baduhenna. En verder de vierhonderd mensen die hun toevlucht hadden gezocht in de villa van een zekere Cruptorix, mogelijk een Friese veteraan uit het Romeinse leger. Al deze (wan)daden bleven onbestraft, fort Flevum werd vermoedelijk zelfs door de Romeinen ontruimd. Het ging in dit geval niet om een Friese vrijheidsstrijd, maar om een oproer. Overmatige belastingdruk gepaard aan huisuitzettingen en verbeurdverklaringen van have en goed waren daarvan de oorzaak. Toen Corbulo in 47 terugkwam om Friesland definitief te pacificeren, was van verzet geen sprake. De Friezen hadden met hun moedig optreden enkele jaren voordien echter wel indruk gemaakt. Volgens Tacitus was hun naam van nu af onder de Germanen beroemd. Ook de Romeinen hadden waardering voor dapperheid van inboorlingen en, mits in de juiste banen geleid, konden zij die goed gebruiken.
De intensieve contacten tussen Romeinen en Friezen omstreeks het begin van de jaartelling hadden tot een zekere verbroedering geleid. Deze was op wederzijds belang gebaseerd. De krijgshaftigheid en de nautische kennis van de Friezen kwam de Romeinen tijdens de oorlogen in Germania, het gebied tussen Rijn en Elbe, goed van pas. Friezen betoonden zich gewoonlijk trouwe 'bondgenoten', al waren de verhoudingen wel wat ongelijk. Aan de Friese kant was de samenwerking vermoedelijk (mede) ingegeven door tevredenheid over het feit dat hun erfvijanden de Chauken er van hun Romeinse vrienden van langs kregen. Deze Chauken woonden volgens huidig inzicht aan de andere kant van de Lauwers, in Groningen dus en verderop. Wij moeten ons de inheemse samenleving uit die dagen niet al te vreedzaam voorstellen. De verschillende stammen stonden elkaar geregeld naar het leven. De Chauken waren beruchte zeerovers en zullen zich van veeroof in Friesland niet hebben onthouden. De inheemse samenleving was instabiel en de Romeinen brachten rust en veiligheid. Daar lag volgens henzelf ook hun historische roeping: "vrede tot een gewoonte maken". Waarom dan kiezen voor een krakkemikkige vrijheid, terwijl Romeins bestuur tegen geringe vergoeding alleen maar voordelen bood.
Friese koningen in Rome
Onder keizer Nero (54-68 n.C.), of al onder Claudius, trokken de Friezen nogmaals de aandacht van de Romeinse historici. Nu naar aanleiding van een voorval dat de instabiliteit van de Germaanse samenleving duidelijk laat zien. Mede door toedoen van de Romeinse expansieoorlogen waren complete volksverhuizingen op gang gekomen. Zo was een, naar het lijkt, aanzienlijke groep Friezen onder hun koningen Verritus en Malorix op zoek gegaan naar nieuw woongebied. Zij meenden dat te hebben gevonden in land dat het leger namens de keizer voor eigen gebruik had gereserveerd, fiscaal land dus. Daarop waren zij bezig eigenmachtig woningen te bouwen, toen de bevoegde legercommandant hun dit verbood, tenzij de keizer zelf toestemming zou verlenen. Daarop reisden Verritus en Malorix naar Rome om hun zaak bij Nero te bepleiten. Wachtend op audiëntie werden de Friese heren getrakteerd op een schouwburgbezoek. Daar hoorden zij dat ambassadeurs van volkeren die uitblonken in moed en trouw jegens het Romeinse volk, recht hadden op een zitplaats vooraan. Wat toen gebeurde, laat zich raden: Verritus en Malorix verlieten de hun toegewezen plaatsen om tussen de hoogwaardigheidsbekleders op de eerste rij te gaan zitten. Wie immers was moediger en trouwer dan de Friezen! Merkwaardig genoeg vermelden de Romeinse schrijvers op dit hoogtepunt niet de naam van de Friezen zelf, maar spreken zij van Germanen in het algemeen. Dit geeft te denken. Het hele verhaal heeft trouwens iets van een sprookje en is dat misschien ook wel. Maar men kan zich een dergelijke zelfverzekerdheid van Friezen goed voorstellen. De grote Friese oudheidkundige Herrius Halbertsma herkent er een "typisch Friese karaktertrek" in.
Woongebied en ouderdom van de Friese stam
Waar hebben al deze gebeurtenissen zich afgespeeld? Hierover zijn de geleerden het nog niet eens. Volgens sommigen was de tegenwoordige provincie Friesland het actieterrein, waarbij speciaal gedacht wordt aan de omgeving van Winsum, omdat daar Romeinse voorwerpen uit het begin van de jaartelling zijn gevonden. Anderen houden het op Westfriesland en Kennemerland. De Friezen waren volgens Plinius namelijk verdeeld in Klein- en Grootfriezen, die volgens een minstens 17e-eeuwse traditie respectievelijk in het noorden van Holland en tussen Vlie en Lauwers woonden (of omgekeerd). Castellum Flevum wordt wel geïdentificeerd met bij Velsen opgegraven installaties van het Romeinse leger. Voor de gebeurtenissen ten tijde van Nero is een locatie dichter bij de Oude Rijn aannemelijker.
Ook de ouderdom van de Friese stam is nog geen uitgemaakte zaak. Tegenwoordig gaan de archeologen er algemeen van uit dat het zogenaamde Streepbandaardewerk kenmerkend voor Friezen is. Het dateert voornamelijk uit de late IJzertijd (2e-1e eeuw v.C.) en komt voor langs de Noordzeekust van de Rijn tot aan de Wezer, maar toch vooral in Noord-Holland en het westen van de provincie Friesland (Westergo). Dat was waarschijnlijk het gebied waarbinnen de stamvorming zich voltrok en een cultureel-politieke eenheid ontstond van mensen die zichzelf Friezen noemden. In de eerste helft van de Romeinse tijd (1e-2e eeuw n.C.) lag hier, voorzover de archeologische gegevens reiken, de kern van het Friese territorium, waarvan de Middelzee de oostgrens lijkt te zijn geweest. Hun oosterburen waren de Chauken en in het zuiden stuitten zij op de Romeinse rijksgrens langs de Oude Rijn. Friezen zou betekenen: "mensen die langs de randen (van de zee) wonen".
Een ander heikel punt is de taal. Spraken de Friezen uit het begin van de jaartelling al een oud soort fries, een germaans dialect dus? De eigenaardige namen die wij bij de Romeinse schrijvers zijn tegengekomen, zoals Verritus en vooral Malorix en Cruptorix, kunnen hieraan doen twijfelen. Zij dragen geen gebruikelijke Friese persoonsnamen. Het lijken eerder verwanten van Obelix.
Het Romeinse portret nog steeds herkenbaar?
Het Romeinse portret van de Friezen uit het begin van de jaartelling is bepaald gunstig. Tacitus heeft er dan ook erg zijn best op gedaan. De meest sprekende trekken zijn: trouw (mits beleefd behandeld), moed (indien getart), gevoel voor eigenwaarde (Friesland boppe) en vrijheidslievendheid (gezag wordt niet gemakkelijk aanvaard), al bleven de Friezen in Romeinse ogen uiteindelijk 'barbaren'. Dat woord had overigens nog niet de ongunstige klank van tegenwoordig. De oorspronkelijke betekenis is "mensen die een onverstaanbare taal brabbelen" en al gauw in meer algemene zin "niet echt van onze soort". Tacitus' portret heeft de Friezen uit later eeuwen veelal met trots vervuld. Tot op de huidige dag heeft men zich er in herkend. Halbertsma schrijft in de epiloog van zijn indrukwekkende studie Frieslands oudheid: "Anthropologisch onderscheiden de Friezen zich van hun naburen door rijzige, blauwogige, blonde typen, al zijn niet alle Friezen uiteraard blonde krullebollen en zijn er uit aller heren landen voor en na immigranten toegestroomd, de eeuwen door. Toch vertonen zij als geheel een eigen karakter -openhartig, betrouwbaar, vrijmoedig....... Het saamhorigheidsgevoel is groot.......Buiten Friesland zijn deze kenmerken, met uitzondering van West-Friesland, allengs verwaterd sinds de 'randstad' is gaan uitwaaieren". Een genetische en karakterologische continuïteit over twee millennia, maar klopt dat wel?
Friese soldaten en vagebonden
In de 2e eeuw n.C. beleefde het Romeinse rijk zijn gouden eeuw. Tot ver buiten de grenzen heerste de pax romana. Ook bij de Friezen waren er nu geen oorlogen en opstanden meer en daarom horen wij een tijdlang ook niets over hen. Zij waren oninteressant geworden en vielen dus buiten de lichtkring van de Romeinse geschiedschrijving. Dat wil niet zeggen dat er geen contacten bestonden. Voor Friese jongens bleef het Romeinse leger een aantrekkelijke werkgever. Aantallen zijn niet bekend, maar vermoedelijk waren het er veel. Friezen dienden onder meer in de in Engeland gestationeerde regimenten. Er is sprake van een bereden Friese stoottroep. Naar huis terugkerende militairen brachten een proces van acculturatie op gang, of beter zij versterkten dat al een eeuw eerder begonnen proces. Het leven in de aan hun gebied grenzende Romeinse provincies, in het zuiden van ons land en in België, zal voor de toenmalige terpbewoners weinig geheimen hebben gekend.
En dan kort vóór 300 n.C. opeens een klein straaltje licht. In een lofrede op een van de keizers uit die tijd duikt één enkele keer de naam van de Friezen weer op. In een miniatuurportretje worden zij nu voorgesteld als een zielig hoopje afgetobde landarbeiders, die op de pleinen van de stad rondhangen. Zij heten "die (smerige) landlopers en rovers", die dankzij de keizer op het platte¬land te werk gesteld zijn om zich daar af te matten in "modderige landarbeid". Het is duidelijk dat zij zich niet in hun eigen land bevinden, in het terpengebied waren nog geen steden. Zij blijken gedeporteerd te zijn naar het Scheldegebied. Het is dit keer geen karakterisering om trots op te zijn, maar er is evenmin reden voor grote schrik, want ook dit portret is gemanipuleerd. De voorstelling van barbaren die zijn ingezet om de Romeinse bodem te bewerken, is in deze tijd een gemeenplaats geworden en de Friese 'landlopers' zijn hier niet meer dan figuranten. Waar het de lofredenaar om ging was de keizer lof toe te zwaaien door hem te bedanken dat hij tot in deze verre uithoek van zijn rijk de rust heeft hersteld. Die rust was in de loop van de 3e eeuw namelijk ernstig verstoord door de immigratie van allerlei gelukzoekers van over de Rijn. Tezamen werden deze Franken genoemd en onder die Franken bevonden zich ook Friezen. Dat komt overeen met de recente archeologische bevinding dat 4e-eeuws aardewerk in Friesland zo goed als ontbreekt. Vanaf de 3e eeuw lijkt de provincie te zijn leeggelopen en wel in de richting de delta van Rijn en Schelde, een gebied dat de Friezen al lang bekend moet zijn geweest. De werkelijkheid die in de lofrede wordt versluierd, is dat nu een Friese landverhuizing naar Romeins gebied plaatsvindt, die vier eeuwen tevoren ondanks de Rome-reis van twee Friese koningen was mislukt.
De Angelsaksische migratie in de 5e eeuw: nieuwe Friezen
De these van conservator Boeles
Mr. P.C.J.A. Boeles, de beroemde conservator van het Fries Museum uit de eerste helft van de vorige eeuw, stelde dat zich in de bevolking van Friesland gedurende de volksverhuizingtijd (5e eeuw) grote veranderingen hadden voorgedaan. Dit was aanleiding tot verhitte discussies. Het ging toen overigens nog niet om een Friese exodus, maar juist om immigratie. In Friesland zou een Angelsaksische invasie hebben plaatsgevonden van mensen uit Sleeswijk-Holstein (Angelen) en het Duitse kustgebied tussen Wezer en Elbe (Saksen). Boeles voerde archeologische vondsten aan als bewijs, vooral het mooie versierde Angelsaksische aardewerk, maar had ook indirecte historische argumenten. Een Angelsaksische volksverhuizing naar Engeland in de 5e eeuw is in vroegmiddeleeuwse geschriften overgeleverd en werd door niemand betwijfeld. Daar de weg van Noord-Duitsland naar Engeland over (of tenminste langs) de Friese kust voert, is het logisch dat er ook in Friesland volksverhuizers uit hun schepen zijn gestapt. Dit standpunt is Boeles niet door iedereen in dank afgenomen, want een dergelijke breuk in de bewoningsgeschiedenis was moeilijk te rijmen met, in Boeles' eigen woorden, "het ongerept voortbestaan van de Friese stam". Toch was zijn standpunt nog gematigd. Hij nam aan dat er zeker Friezen mee naar Engeland waren gevaren, maar dat er nog genoeg in Friesland waren overgebleven om met de Angelsaksische inwijkelingen samen te smelten en gezamenlijk een nieuwe cultuur, de Anglo-Friese, op te bouwen.
Boeles had begrip voor de emotionele bezwaren, maar bleef van mening dat zijn theorie "toch niet zo onaantrekkelijk is, wanneer men over de eerste.....desillusie heen is. De wonderen van de wetenschap, die licht verspreidt over een tot dusver totaal duister tijdvak van ca. twee eeuwen, hebben toch ook onmiskenbare bekoring voor hen, die objectief belangstellen in de geschiedenis van het voorgeslacht". Jammer genoeg is zelfs Boeles' gematigde visie niet te handhaven als de nieuwste inzichten juist zijn en Friesland in de 4e eeuw vrijwel verlaten lag. En onder archeologen is dat op dit moment de heersende mening. Zij nemen tegenwoordig aan dat het terpengebied vervolgens vanaf de vroege 5e eeuw vanuit Noord-Duitsland en Denemarken opnieuw gekoloniseerd is en aanvankelijk met deze streken in nauw contact gebleven is. Nu is het moeilijk voorstelbaar dat er tussen 300 en 400 geen enkele inwoner in Friesland overgebleven zou zijn, maar een eventuele restbevolking heeft, voor zover thans na te gaan, bij de herinrichting van het gebied in de 5e eeuw geen rol van betekenis gespeeld. Hoe die herinrichting precies in zijn werk is gegaan, is overigens nog in nevelen gehuld.
Waar is de Friese naam gebleven?
De 5e en 6e eeuw zijn voor ons hele land een tijd van dichte duisternis. Pas in de 7e eeuw gloort er opnieuw licht en duikt tot aanvankelijke verbazing de naam van die onverwoestbare Friezen weer op. Of misschien is het beter te zeggen: die onverwoestbare naam van de Friezen. Waar kan die in tijden van volksverhuizing bewaard gebleven zijn? Er zijn twee goede mogelijkheden. De eerste is dat de Angelsaksische nieuwkomers in het oorspronkelijke Friese woongebied de naam van hun voorgangers hebben overgenomen. Als niet alle terpen totaal ontvolkt waren geraakt, kunnen de immigranten van de overgebleven autochtone bewoners hebben gehoord dat het land Frisia heette, maar in wijde omtrek wist iedereen dat natuurlijk al lang. De andere mogelijkheid is dat de Friese naam overwinterde in het deltagebied van Schelde en Rijn, waarheen Friezen zich in de laat-Romeinse tijd een heenkomen hadden gezocht. Uit één van deze twee kernen, of uit beide, heeft de Friese naam zich over een groter gebied dan ooit tevoren verbreid. In de 7e eeuw werd de gehele kuststrook van Zeeuws-Vlaanderen tot de Weser Friesland genoemd. In dit Groot-Friesland is tegen het eind van de eeuw ook weer sprake van koningen. Het zijn er toevallig weer twee. Kort vóór 680 n.C. wordt een Aldgisl genoemd en diens vermoedelijke opvolger is de beroemde, volgens anderen beruchte Radboud. Zij heersten niet over geheel Groot-Friesland, hun gezag gold vooral in (Noord- en Zuid-)Holland, bij tijd en wijle ook in de delta van Rijn en Schelde tot en met Wijk-bij-Duurstede, de omgeving van Utrecht en het stroomgebied van de Utrechtse Vecht.
De 7e eeuw: een eigen koninkrijk?
De Friese vorsten Aldgisl en Radboud
Het Friese koningschap van de 7e eeuw is niet te vergelijken met dat van de beide Romegangers uit het begin van de jaartelling. Verritus en Malorix kan men zich het best voorstellen als een soort Mozes en Aäron, ad-hoc verkozen leiders voor een speciale onderneming, in dit geval een zoektocht naar nieuw vaderland. De macht van Aldgisl en Radboud lijkt op een meer permanente, mogelijk dynastieke basis te hebben berust. Zij resideerden in paleizen, waren aanvoerders van het leger, spraken recht en fungeerden als celebranten in religieuze ceremonies. Onder bepaalde omstandigheden beslisten zij over leven of dood. Die meer permanente vorm van koningschap was ontstaan bij de Germaanse stammen die zich in de volksverhuizingtijd hadden gevestigd op voormalig Romeins grondgebied. Daar was de herinnering bewaard gebleven aan een gevestigd staatsgezag met geweldmonopolie berustend op een ambtelijke bureaucratie, een redelijk betrouwbaar fiscaal systeem en een staand leger, het geheel belichaamd in de persoon van de keizer. De Germaanse koninkrijken waren daarvan een meer of minder zwakke afschaduwing. Het is geen toeval dat het Friese koningschap in de 7e eeuw vooral naar voren kwam in het stuk Groot-Friesland dat aan het Frankische rijk grensde en dat Frisia Citerior werd genoemd, dat wil zeggen het stuk Friesland dat (vanuit het zuiden gezien) het dichtst bij ligt. Ook in andere delen van Groot-Friesland zullen aanzetten tot een vergelijkbare ontwikkeling werkzaam zijn geweest.
De Friese koningen dwongen in de regio respect af. Engelse geschiedschrijvers spraken hen aan met rex en stelden hen daarmee op één lijn met hun eigen koningen. Bij de zuiderburen in het Frankische rijk werd hun die titel niet gegund. Daar heetten zij dux, 'hertog', om aan te geven dat zij slechts onderdanen waren van de Frankische vorst, toen nog uit het Merovingische koningshuis. Dat was in de tijd van Aldgisl en Radboud niet meer dan een pretentie, maar een lang leven was het Friese koninkrijk niet beschoren. Bij de dood van Radboud in 719 hield het op te bestaan en werd eerst Frisia Citerior bij het Frankische rijk ingelijfd. In de volgende decennia onderging de rest van Friesland in etappes hetzelfde lot. Een belangrijke rol bij de veroveringen speelde Karel Martel, wiens zoon de eerste koning werd van de Karolingische dynastie, die de Merovingen van de troon stootte. De bekendste Karolinger is Karel de Grote. Hij breidde het Frankische rijk uit tot aan de Elbe, een prestatie die de Romeinen niet hadden kunnen leveren, en werd in 800 n.C. te Rome tot keizer gekroond. Voor de Franken waren de Friezen uiteindelijk geen partij.
De Friese missie
Aldgisl en Radboud hebben zich hun hele leven tegen hun machtige zuiderburen te weer moeten stellen. De Franken vochten niet alleen met de wapenen, maar ook met ideologische middelen. In deze tijd probeerde de kerk voet aan de grond te krijgen in delen van Europa waar het christendom niet eerder was doorgedrongen. Het oude Germania, dat buiten het Romeinse rijk was gebleven, vormde nu één van de belangrijkste missiegebieden. De Frankische vorsten steunden de missie uit vroomheid en op grond van politieke overwegingen. De missionarissen die onder de Friezen werkten, kregen uiteraard met hun koningen te maken en omdat verder nog vrijwel niemand kon schrijven, waren het vooral geestelijken die de nagedachtenis van de Friese koningen levend hebben gehouden. Aldgisl en Radboud komen uit hun geschriften niet onverdeeld gunstig naar voren. De houding van deze koningen tegenover de missie was namelijk dubbelzinnig. Enerzijds stelden zij zich toegankelijk op. Zij hoorden bijvoorbeeld de H. Willibrord geduldig aan en gaven hem toestemming onder het volk te preken. Maar aan de andere kant weigerden zij zichzelf te engageren en dat betekende dat de bekering van het Friese volk niet echt opschoot. Dat had, in de woorden van Halbertsma, "evenzeer aanleiding het Christendom te wantrouwen als de huidige Westerse wereld het Marxisme". Ongetwijfeld doorzagen de Friese koningen de vermenging van geloof en politiek aan Frankische zijde en daarom konden zij hard optreden tegen Friezen die, al dan niet uit sympathie voor de nieuwe godsdienst, met hun politieke tegenstanders gemene zaak maakten. Op momenten dat zij met de Franken in oorlog waren, mochten zij graag de in hun gebied bestaande kerkjes verbranden, de bijbehorende geestelijkheid verjagen en de oude heidense religie in ere herstellen. Dat zette, niet onbegrijpelijk, kwaad bloed in kerkelijke kringen.
Zo komt het dat Aldgisl en vooral Radboud als wrede heidenen te boek staan, terwijl hun onderdanen, enkele 'goede' families niet te nagesproken, op zijn best als verdoolde blinden gekarakteriseerd worden. Koning Radboud heeft tot in recente tijd in stormachtige nachten rondgespookt, te paard voort- stormend in wilde jacht als wijlen de Germaanse oppergod Wodan. Zijn slechte reputatie was ook naar huidige normen niet geheel onverdiend, al moeten historische gebeurtenissen voor een billijk oordeel altijd in het raam van hun tijd en cultuur bekeken worden. De mensenoffers die onder leiding van de vorst door de Friezen werden gebracht, vervullen nog steeds met afgrijzen. Wanneer op het gebed van de missionaris de strop van de gehangene breekt of wanneer de zee terugwijkt voordat de jongens die op het wad waren vastgebonden kopje onder gaan, geeft dat ook nu nog voldoening. Het beeld dat van de Friese koningen wordt opgeroepen heeft bovendien niet alleen ongunstige trekken. Zo wordt Aldgisl voorgesteld als een standvastig en edel man, die een bij de Franken in ongenade gevallen missionaris weigert uit te leveren, ook al wordt hem een pot met goud in het vooruitzicht gesteld. Even hoofs, om niet te zeggen trots, is het optreden van Radboud, als hij van de doop afziet omdat hij zijn illuster voorgeslacht in de Hel verkiest boven een Hemel zonder zijns gelijken. Tussen de regels schemert een zeker respect van de christelijke verteller door en misschien wordt een dergelijke trouw en onverschrokkenheid door sommigen ook nu nog als sierlijke en typisch Friese karaktertrekken ervaren.
De 8e en 9e eeuw: Friezen deelgenoten in het Karolingische rijk
De Friese Handel
Als de nodige retouches voor tijd en omstandig- heden worden aangebracht, blijkt de reputatie van de 7e-eeuwse Friese koningen en hun volk nog zo ongunstig niet. En de twee eeuwen die volgden worden zelfs als een hoogtepunt in de Friese geschiedenis beschouwd. De 8e en 9e eeuw staan te boek als de grote tijd van de Friese Handel (inderdaad twee hoofdletters!) met, kort samen- gevat, de volgende bijzonderheden. De Noordzee heette toen Friese Zee en het woord Fries werd synoniem met zeevaarder en handelaar. In Noordwest-Europa zouden Friezen de scheepvaartverbindingen tussen de landen die de Noordzee omzoomden, hebben beheerst. In Engeland en Scandinavië tot in Zweden waren zij aanwezig, in het Duitse Rijnland stichtten zij hun kolonies van kooplieden. Het centrum van hun commerciële activiteiten was Dorestad, dat met zijn gunstige ligging op de splitsing van Rijn en Lek kon uitgroeien tot de belangrijkste handelshaven van de hele Noordzeeregio. Volgens Boeles gingen de Friezen daar ter markt en hij sprak van "specifiek Friese handel". We merken op dat het beeld van de Fries inmiddels gekanteld is: van held en edelman is hij koopman geworden, wat in een land als Nederland tot aanbeveling kan strekken. Zijn internationale rol op het commerciële vlak kan en heeft veelal de teloorgang van de politieke zelfstandigheid doen vergeten.
De Friese handel van Lebecq
De Friese koopman en zeevaarder vinden wij terug in de titel van het belangrijke tweedelige werk van de Franse mediëvist Stéphane Lebecq. Het verscheen in 1983 en trok zozeer de aandacht van onder meer de Fryske Akademy dat deze de Franse tekst in het Fries liet vertalen en de auteur een prijs toekende. De kern van Lebecqs visie op de Friese handel in de vroege middeleeuwen wijkt niet wezenlijk af van onze (te) korte samenvatting in de voorafgaande alinea. Die voorstelling van zaken kan gemakkelijk de indruk wekken dat deze handel een op zichzelf staand Fries verschijnsel was, alsof de Friese handelsgeest voortkwam uit een zelfstandige Friese samenleving. Dat stuit echter op nogal wat bezwaren. In de eerste plaats was Friesland nu geen eigen politieke eenheid meer, maar een deel van het Karolingische rijk en daarmee was de Friese handel en scheepvaart een bestanddeel geworden van de Karolingische economie. Zonder de opname van Friesland in groter staatkundig verband zou de vroegmiddeleeuwse handel in onze contreien mogelijk nooit een zo grote vlucht hebben genomen. In elk geval was het 'Friese' handelscentrum Dorestad na de dood van Radboud een haven geworden waarbij de hoogste leiding van het Karolingische rijk nauw betrokken was. De koning hief er tol en sloeg er munten, via de koning had ook het Utrechtse bisdom er grote financiële - en ideologische - belangen.
Een volgend bezwaar is dat wij ons de rol van de koopman in deze tijd gauw te modern voorstellen. 'Kolonies van Friezen' in van oorsprong Romeinse steden als Keulen en Mainz of het Engelse York roepen het beeld van gilden op, zoals die in de latere middeleeuwen, maar nu nog niet gebruikelijk waren. Hoogstens is daarvoor in deze tijd de basis gelegd. Het is niet uitgesloten dat ook in het Karolingische rijk wel zelfstandig opererende kooplieden voorkwamen, maar vermoedelijk eerder nog als uitzonderingen dan als regel. Het zou beter passen in wat over de vroegmiddeleeuwse samenleving bekend is, als wij aannemen dat de meeste Friese schippers en kooplieden in opdracht van derden handelden. Soms werpt de Friese samenleving uit de latere middeleeuwen haar schaduw te ver vooruit. Die was namelijk nogal eigenaardig. Terwijl rondom hen graven en bisschoppen regeerden, vormden de Friezen toen een soort vrije boerenrepubliek. Zelf herleidden zij deze Friese Vrijheid tot een privilege van Karel de Grote, dat echter in werkelijkheid een geantidateerd bedenksel was. Zo er ooit een Friese boerenrepubliek heeft bestaan, dan niet ten tijde van Karel de Grote.
Friezen in het Karolingische rijk
Er is geen reden aan te nemen dat de Friese samenleving in Karolingische tijd wezenlijk verschilde van die in de rest van het rijk. De lakens werden destijds uitgedeeld door een elite waarvan de macht behalve op militaire bekwaamheid in toenemende mate berustte op grondbezit en hoge bestuurlijke ambten. Die laatste waren, in theorie tenminste, afsplitsingen van door God gesanctioneerde Koninklijke bevoegdheden. Ook bij de benoeming van belangrijke kerkelijke ambtsdragers had de koning als beschermheer van het Geloof een stem in het kapittel. De handel over grote afstand was voornamelijk een zaak van deze bestuurlijke elite, die nu ook vooraanstaande Friezen omvatte. Het is niet aan te nemen dat de gemiddelde Fries een eigen handelsonderneming op touw zette, een middenstand ontbrak nog. Ongetwijfeld hebben veel Friezen zich op commercieel terrein bewogen, hun naam is niet voor niets een ander woord voor koopman geworden. Dat een volksnaam tevens beroepsaanduiding wordt, is niet zonder parallellen. Het gaat dan om speciale en opvallende beroepen. Denk bijvoorbeeld aan de Zwitsers die gespecialiseerd zijn geraakt in de beveiliging van de paus, terwijl nog altijd een Suisse de orde bewaakt tijdens de hoogmis in de kerk van Onze Lieve Vrouw van Maastricht. Blijkbaar waren de Friese varens- en kooplieden uit de tijd van van Karel de Grote geen alledaagse verschijning in een maatschappij waar verder 'iedereen' boer was. Zij deden hun werk echter voornamelijk als agenten van de elite, als dienstmannen avant la lettre, en in mindere mate op eigen houtje.
Eindbalans
De eindbalans is overwegend positief. De Friese naam is een van de weinige in Noordwest-Europa die al meer dan tweeduizend jaren heeft getrotseerd en nog altijd volop leeft. De namen van naburige evenoude stammen als Cananefaten, Bataven en Chauken hebben het niet gered.
Het is boeiend te zien hoe verschillend in de loop der eeuwen tegen de Friezen is aangekeken. Van een stam van edele wilden uit het begin van de jaartelling werden zij tot deelnemers aan een eigen, zij het kortstondig, koninkrijk, van vagabonden aan het eind van de Romeinse tijd tot de vroegmiddeleeuwse vrachtvaarders van de regio.
Een negatief punt is voor sommigen misschien dat de Friezen van nu niet door de band van het bloed met hun oude naamgenoten blijken te zijn verbonden. Die bloedband met het voorgeslacht is in de vorige eeuw nogal in diskrediet geraakt. Hij is in wezen ook een fictie. Wij vervangen hem tegenwoordig liever door de band die het leven in hetzelfde gebied door de eeuwen heen schept.
Waarschijnlijk had Boeles in onze tijd met zijn immigratietheorie minder stof doen opwaaien. Wij schrikken niet meer van de conclusie dat ook, ja zélfs, het Friese volk uit vogels van diverse pluimage is samengesteld. Opmerkelijk is dat het gevoel van saamhorigheid en eigenwaarde niet verloren is gegaan.
Het Friese territorium is in de loop van de tijd uitgerekt en weer gekrompen. De inhoud van de Friese cultuur wisselde met de eeuwen even hard als de betekenis van de naam. De Friese Vrijheid is evenals het Friese koninkrijk verdwenen. De historische ontwikkeling lijkt een paradox in te houden. Juist wanneer hun vrijheid werd bedreigd, of wanneer zij waren opgenomen in grotere staatkundige eenheden, deden de Friezen het meest van zich spreken.
Die grotere eenheden zijn misschien wel een voorwaarde voor Friese bloei.
Boeken voor wie meer wil weten:
Boeles, P.C.J.A. Boeles, 1951(tweede druk): Friesland tot de elfde eeuw. Zijn vóór- en vroege geschiedenis, Den Haag.
Taayke, E., 1996: Die einheimische Keramik der nördlichen Niederlanden, 600 v.Chr. bis 300 n.Chr., proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. (ook verschenen in de Berichten van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek).
Halbertsma, H., 2000 (bezorgd door E.H.P. Cordfunke en H. Sarfatij): Frieslands oudheid. Het rijk van de Friese koningen, opkomst en ondergang, Matrijs Utrecht.
Kramer, e e. al. (red.), 2000: Könige der Nordsee, 250 - 850 n. Chr., Drachten/Leeuwarden.
Lebecq, S., 1983: Marchands et navigateurs frisons du haut moyen âge, twee delen, Lille/Arras. (Fryske keaplju en seefarders fan de iere midsieuwen, Fryske Akademy)
Biografie
Wim van Es studeerde klassieke archeologie, oude geschiedenis en prehistorie aan de Rijksuniversiteit te Groningen, waar hij in 1959 cum laude afstudeerde. Hij werkte op dat moment, na een betrekking als student-assistent en onderzoeksmedewerker aan het Biologisch-Archeologisch Instituut, al aan een academische instelling.
Van 1960 tot 1965 werkte hij bij het het Drents Museum te Assen en het Groninger Museum. Hierdoor was hij betrokken bij de opgravingen te Wijster, waar een Germaanse boerderij werd gevonden die het idee van een "primitieve" samenleving onderuithaalde. In 1967 promoveerde hij op dit onderwerp.
Vanaf 1965 tot 1988 was hij, als directeur van de Rijksdienst voor het Oudheidkundig Bodemonderzoek (de huidige Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed), een van de architecten van het archeologisch monumentenbeleid, dat culmineerde in de erkenning van het bodemarchief in de Monumentenwet. In deze jaren was hij betrokken bij de opgraving van Dorestad en publiceerde hij zijn boek De Romeinen in Nederland, dat tot ongeveer 2000 de bekendste synthese was over het onderwerp.
Hij was tevens werkzaam als hoogleraar aan de Amsterdamse Vrije Universiteit, waar hij ijverde voor het doorbreken van de grens tussen klassieke en prehistorische archeologie.