Vroege middeleeuwen.
Terpen.
Terpen zijn kunstmatige hoogten die zijn opgeworpen als vluchtheuvels tegen overstromend water uit de Noordzee en Waddenzee. Het woord terp is van oorsprong een Fries woord. Het is een afgeleide van het woord dorp. In Groningen worden deze vluchtheuvels als wierden aangeduid. Wierde is een ander woord voor hoogte en past eigenlijk beter bij deze vluchtheuvels. De terpen komen langs de hele Noordzee en Waddenkust voor vanaf België tot in Denemarken. Fryslân kende in de historie een aantal binnenzeeën, onder anderen de Middelzee die langs Stiens en Leeuwarden liep en zuidelijker aansloot op de Marne die langs Bolsward liep. Deze zeeën scheiden het Westergogebied waarop Franeker en Harlingen liggen, af van de rest van het vaste land. Westergo was daardoor lang een eiland dat vaak overstroomde door het hoge zeewater. Tegen die overstromingen namen de bewoners van de kleigebieden voorzorgen en wierpen vluchtheuvels op. Tijdens overstromingen vanuit het zeegebied hield men "droge voeten"op de vluchtheuvels. Ook het vee werd tijdens overstromingen samengebracht op de terpen.
In Fryslân liggen er nog 955 terpen of restanten er van. De eerste terpen verschenen na het begin van de jaartelling en de glorie tijd van de terpenbouw ligt tussen 500 en 1200. Terpen ontstonden als vluchtheuvel voor dorpsgemeenschappen. Meerdere families woonden gezamenlijk op een terp, onderhielden deze en hoogden deze langzaam op. Het was een tijd dat boeren met hun vee de vruchtbare kleigebieden hadden uitgekozen om er te wonen. Ze leefden niet alleen van de boerderij maar hielden zich ook bezig met jacht en visserij. De aan zee grenzende kleigebieden waren een uitstekende plaats om vee te laten grazen en de jacht en visserij te beoefenen. Het was nodig de terpen regelmatig verder op te hogen omdat de zeespiegel steeg en de overstromingen vanuit zee steeds meer invloed kregen op het land. De terpen beleefden rond 700 een nieuwe fase. Vanaf 700 werden door boeren steeds meer huisterpen opgeworpen. Die huisterpen werden bewoond door één boerenfamilie. De door meerdere families bewoonde terpen ontwikkelden zich tot dorpsgemeenschappen waarop na de kerstening van het gebied ook kerken werden gebouwd. Dat sommige terpen enorm hoog werden opgeworpen bewijst de terp van Hogebeintum. De top van deze terp reikt maar liefst tot 8.80 boven het maaiveld.
Bijzondere terpvondsten
Detectoramateurs schrijven door het verzamelen van bodemvondsten mee de geschiedenis. Soms zijn het bijzondere voorwerpen die ze met hun detector oppiepen. Die bijzondere voorwerpen kunnen vaak een ander licht werpen op de geschiedenis. Mantelspelden uit de vroege middeleeuwen zijn van dat soort voorwerpen.
Mantelspelden of fibula,s worden geregeld gevonden en heel soms zijn dat prachtige exemplaren die boven water komen. Een mantelspeld of fibula was in de vroege middeleeuwen een sierraad dat werd gebruikt om de mantel dicht te houden. Vaak was de mantelspeld of de fibula ook een statussymbool en werden de fibila,s van prachtige bewerking voorzien.
In 1953 werd op een terp in Wijnaldum een stuk van een gouden fibula gevonden. Het stuk was incompleet en kon niet meteen in een goede context worden geplaatst.
In de tachtiger jaren van de vorige eeuw werden vervolgens door detector- amateurs regelmatig vondsten gedaan op de terpen waarop Wijnaldum ligt. Het waren bijzondere vondsten van stukjes goudmotief ingelegd met rode granaat.
De amateur archeoloog en Fries historicus Jan Zijlstra kreeg een aantal van deze vondsten in zijn bezit. Door bestudering van de vondsten kreeg Zijlstra al snel de indruk dat de vondsten, die vooral afkomtig waren van de terp Tjitsma, geen gewone vondsten waren. Zijlstra herkende de verfrommelde stukjes goud als onderdelen van de in 1953 gevonden incomplete fibula. Hij spoorde detector amateurs aan om verder te zoeken op de terp van Wijnaldum. Door nieuwe vondsten kon langzamerhand een complete fibula worden geconstrueerd. In 1990 publiceerde Zijlstra een rapport van het vondstmateriaal. Zijlstra opperde in zijn rapport dat de Tjitsma terp van Wijnaldum misshien wel de residentie was geweest van een beroemde Friese koning.
Naar aanleiding van de vele vondsten werd in 1991 overgegaan tot een opgraving in de terp. Bij de opgraving werd geen koningsgraf gevonden maar kwamen er wel heel veel nieuwe vondsten boven water waaruit kon worden afgeleid dat op de terp een goud en zilversmid, een bronsgieter en een ijzersmid hun bedrijf in de vroege middeleeuwen op de Tjitsma terp gevestigd hadden.
Een compleet beeld van de fibula kwam tot stand door een laatste vondst van de detector amateur Rinze Couperus uit Bolsward. Deze vondst bleek het laatste ontbrekende deel van de Koningsfibula te zijn.
Hieronder vertelt Jan Zijlstra zijn verhaal over de reconstructie van de Koningsfibula.
De Koninklijke fibula van Wijnaldum.
Door Jan Zijlstra, Fries historicus.
Voorgeschiedenis en achtergronden.
Een paar kilometer ten noorden van Harlingen ligt het terpdorp Wijnaldum. Het dorp is gelegen op meerdere terpen die bij elkaar een indrukwekkend complex vormen. Eén van de terpen waarop het dorp ligt heeft de naam "Tjitsma". In de naam Tjitsma zit het oude Germaanse woord "Thiad" verscholen. Thiad betekent in de Germaanse taal "volk". De naam van het dorp Wijnaldum komt voort uit Winwald. De uitleg van de dorpsnaam is eigenlijk woonplaats van Winwald en zijn volk. De naam Winwald of Winwalda is een zeer oude tweestammige Germaanse naam in de betekenis van heer, machthebber of stamhoofd. Eigenlijk dus een titel. "Wald" in de vorm van een titel en "win" in de vorm van vrienden, familie of stam. Feitelijk kan als uitleg de naam Winwalda vertaald worden met de titel van een koning.
In de 16e eeuw was de terp Tjitsma nog omgeven door een aarden wal die als een soort verdedigingswerk om de terp was aangebracht. De eigenaren van de terp Tjitsma pretendeerden toen nog af te stammen van de Friese koningen. De naam van het huidige dorp Wijnaldum zou daarvoor aanwijzingen kunnen bevatten.
De klap op de vuurpijl voor deze aanwijzingen kwam in 1953. In dat jaar werd op de terp een groot fragment gevonden van een absoluut kapitale koninklijke fibula. Het gevonden fragment werd eerst tentoongesteld op de schoorsteenmantel van de familie Bergmans die een boerderij op de terp Tjitsma had. Het prachtige stuk van de fibula op de schoorsteenmantel werd meer bekend en belandde in het Fries Museum te Leeuwarden. Omdat het fragment van de fibula overeenkomst vertoonde met soortgelijke vondsten in Groot Brittanië werd door medewerkers van het Fries infomatie ingewonnen over het fibula fragment bij het Britisch museum. Medewerkers van het Britisch museum vergeleken het fibula fragment van Wijnaldum met de gouden sierraden uit het graf van de Britse koning Redwald te Sutten Hoo. (Redwald of Redwalda is vrij vertaald opperkoning van Engeland) Medewerkers van het Britisch museum onderzochten het fibula fragment en waren lyrisch over de vondst in Wijnaldum.
In Friesland werd eerst weinig aandacht besteed aan de vondst van het fibula fragment. Men dacht dat het fragment mogelijk afkomstig kon zijn van een rijke boer die op de terp Tjitsma had gewoond. Op zich in die jaren niet vreemd omdat de Fryske Akademie uit een eerder onderzoek had vastgesteld dat Friesland geen koningen had gekend in de vroege middeleeuwen. Door het oordeel van de Fryske Akademie, een toonaangevend instituut voor de Fryske historie, was de discussie over vroegere koningen in Friesland gesloten.
Echter de discussie over het fibula fragment kwam in de jaren tachtig en negentig terug. In die jaren kwamen door het zoeken met metaaldetectoren op de Friese terpen ook nieuwe fragmenten van de fibula op de terp Tjitsma te voorschijn. Door deze nieuwe vondsten werd een voorlopige reconstructie van de fibula mogelijk.
De Fibula van Wijnaldum.
Onderzoek heeft opgeleverd dat de fibula van Wijnaldum een koninklijk sierraad is dat door een vrouw werd gedragen. Het sierraad kan verbonden worden met de verering van de Germaanse godin Freya. De uitbeelding van de fibula wordt brisingamen genoemd in de betekenis van vlammend, schitterend halssierraad. De fibula heeft even als de in Engeland gevonden fibula,s een beugelschijf en daaraan is de naam disc-on-bow fibula ontleend.
In zijn soort is de fibula van Wijnaldum het meest rijke exemplaar dat bekend is en dat verwijst naar koningen/priesters uit het jaar 600 en mogelijk nog iets vroeger in de tijd. De fibula is vlakdekkend versierd met ingelegde akmadijn, een Indische variant van smaragd. De voet, dat wil zeggen het gelobde deel onder de beugel laat twee varianten zien van slangachtige fabeldieren die in elkaar verstrengeld zijn. Het is uitgevoerd in een zogenaamde tweede Germaanse dierstijl waaronder een deels getrapt geometrisch celwerk waarin onder anderen de zogenaamde paddestoelcellen die ook in Engeland en Zuid Duitsland voorkomen in fibula's, zijn aangebracht.
In de thans met de laatste vondsten aangevulde en grotendeels complete kopplaat van de fibula zien sommige onderzoekers een menselijk gezicht. Van de beugel van de fibula is een fragment bewaard gebleven van de zilveren steunplaat die onder de hele fibula doorloopt. Daarop is een bekleding aangebracht van goudblik met S vormige filigrain elementen. Van de beugelschijf is tot op heden niets teruggevonden. Het scharnier aan de achterzijde inclusief een deel van de naald en de versierde naaldhouder zijn inmiddels wel gevonden.
Conclusies.
De Koninklijke fibula van Wijnaldum is onder anderen qua profilering vergelijkbaar met een voet van een fibula deel uit de terp van Wieuwerd en met de complete, maar veel minder kostbaar uitgevoerde fibula uit de terp van Hogebeintum. Dat deze topstukken in Friesland zijn gemaakt twijfelen deskundigen niet meer aan. Er is verondersteld dat er in het terpengebied van Friesland een centraal atelier is geweest waar men in opdracht van heersers en koningen werkte. De vondst van speciaal gereedschap in de terpen van Wijnaldum zou er op kunnen wijzen dat het centraal atelier daar heeft gestaan. Gecombineerd met de aanwijzingen met betrekking tot de Germaanse naamkunde is bewoning door stamhoofden, koningen of heersers op de terpen van Wijnaldum waarschijnlijk. Deze hypothese lijkt met het bovenstaande verslag onderbouwd.
Tenslotte nog een intrigerende opmerking. Volgens apocrieve bronnen heeft er rond het jaar 600 een bijzonder machtige koning over Friesland geheerst. Mogelijk verwijzen deze bronnen naar de koning Winwald uit Wijnaldum.
Leeuwarden, 11 december 2012.
Veenterpen.
Over de veenterpen die in het overgangsgebied tussen de klei en zand zijn te vinden is veel minder bekend dan over de terpen en wierden in de kleigebieden. De oorzaak dat deze veenterpen minder bekend zijn komt ook omdat we nog weinig weten over deze veenterpen en haar bewoners. In Fryslân werden tijdens de aanleg van de rondweg om Sneek een aantal van deze veenterpen aangetroffen. De vondsten betroffen dunnen lagen van zo'n 10 tot 20 cm van huisteden. In die lagen werden vrij veel scherven van aardewerk potten en botmateriaal aangetroffen. Ook in de nabijheid van Roden zijn veel restanten van veenterpen gevonden. In 1930 kwam voor het eerst het fenomeen "veenterpen" in de publiciteit. Prof. Albert Egges van Giffen (1884-1973) onderzocht in de Peizermaden restanten van een vroeg middeleeuwse huisstee. Het bleek uit het onderzoek dat er tussen de 10e en 13e eeuw bewoning was geweest op die plaats in het veenland. De dunnne laag van de huisstee leverde aardewerkscherven op waarvan een deel kon worden geplaatst als karakteristiek "Pingsdorf" aardewerk. Dit aardewerk werd in de vroege middeleeuwen geproduceerd in een gebied tussn het Nederlandse Brunsum en het Duitse Keulen. Verder bleek de vloer van deze huisstee met een laagje klei te zijn bedekt. Nadien zijn meerdere veenterpen in het gebied aangetroffen en onderzocht.
In de zomermaanden van 2006 werd een groot gebied in de Twijzelerbieden ten westen van Buitenpost door Staatsbosbeheer ingericht als natuurlandschap. Voorheen is dit gebied gebruikt door boeren als weide- en hooiland. Bij de herinrichting door Staatsbosbeheer werd de bovenlaag van de weilanden afgeplagd en verschraald en onstond een goed beeld van de daaronder liggende grondlagen. Bij onderzoek in het gebied troffen Jan F.Kloosterman en Jan Huizenga een huisstee van een veenterp aan. De restanten van de veenterp lagen onder een dun laagje afgezette klei op veen. Tussen de kleilaag van ongeveer 5 cm en het daaronder liggende veen, ontdekten deze beide onderzoekers een laag potscherven en enige botten. Vastgesteld kon worden dat de kleilaag afgezet werd tussen de 13e en 15e eeuw toen zeeinbraken dit gebied regelmatig deden overstromen. De scherven waren - vermoedelijk door die overstromingen in het gebied - sterk geerodeerd. Samen met de toenmalige Rijksdienst voor Oudheidkundig Bodemonderzoek (ROB) werd een opgraving in de restanten van deze veenterp uitgevoerd waarbij nog meer scherven boven water kwamen. Onderzoek door Dr. Ernst Taayke van het archeologisch depot in Nuis leverde op dat het om scherven van aardewerk ging uit een periode tussen ongeveer 1000 en 1200. De ontdekking van deze veenterp is mede aanleiding geweest tot het schrijven van het boek "de Mieden" door prof.dr.ing. Theo Spek.
In het najaar van 2010 werd ten oosten van Buitenpost een nieuwe rondweg aangelegd. In het cunet van deze weg vond amateur archeoloog Cornelis Poortenga de restanten van een een aangesneden veenterp en kon hij een aantal stukken aardewerk scherven veilig stellen. De stukken bracht hij voor verder onderzoek bij Jan Kloosterman en Lammert Postma van het IJstijdenmuseum in Buitenpost. In overleg met provinciaal archeoloog Gilles de Lange hebben Jan Kloosterman en Lammert Postma een proefopgraving uitgevoerd waarbij meerdere aardewerk scherven, stukken maalsteen van tufsteen, scherven van een Pingsdorf tuitkan en aardewerken stelen van steelpannetjes werden aangetroffen. Het aardewerk is onderzocht door een student van de Rijksuniversiteit te Groningen (RUG) afdeling Groninger Instituut voor Archeologie (GIA) Winfried Samson.
Uit het onderzoek op de vondsten uit de Veenterp onder Buitenpost is vast komen te staan dat het hier om een kleine veenterp gaat met een doorsnede van ongeveer 10 m. De restanten van de veenterp bestaan uit een ongeveer 10 cm dikke vette laag waarin de scherven en het ander materiaal is aangetroffen. Vrijwel zeker is de vette 10 cm dikke laag het restant van wat eens de vloer van de huisstee is geweest. Mogelijk is de vloer versterkt met leem of klei. Een aantal aardewerk scherven is afkomstig van zeer grote potten. Dit soort scherven van grote aardewerk potten zijn ook aangetroffen bij opgravingen in de Peizermaden onder Peize. Onderzoekers hebben daar de suggestie gegeven dat het mogelijk kon gaan om grote aardewerk potten waarin bier werd gebrouwen. De proefopgraving heeft aangetoond dat het alleszins de moeite waard zal zijn om deze veenterp nog eens in z'n geheel op te graven en onderzoek te doen. Er zijn in het Friese Woudengebied te weinig gegeven bekend over deze veenterpen die - zo is uit onderzoek komen vast te staan - nog op een groot aantal plaatsen onder Buitenpost en Kollum zijn aangetroffen. Ook het gegeven dat de veenterpen zijn gesitueerd in het overgangsgebied tussen de kleigronden en de hogere zandgronden is interessant om onderzoek te doen. Het is het gebied waar in de vroege middeleeuwen veel beken en riviertjes door liepen. Mogelijk zijn de vroege bewoners van de veenterpen vanaf het Waddengebied binnen gevaren en hebben zich op het veen in het overgangsgebied gevestigd.
Bijzonderheden over het klimaat in de vroege middeleeuwen bieden ook enig soelaas waarom de mensen in het overgangsgebied van klei naar zand zich op het veen vestigden. Klimatologisch onderzoek heeft uitgewezen dat er tussen ongeveer het jaar 1000 tot 1300 er in Noord Nederland een warme periode met hoge temperaturen en weinig neerslag heerste. In die warme periode heeft de plantengroei zich vermoedelijk op de veengronden prima ontwikkeld waardoor het goed wonen was op deze veenterpen. Vanaf ongeveer 1315 kwam er een omslag in het klimaat en regende het vaak onophoudelijk. Deze natte periode duurde minsten tien jaar. Het gevolg is geweest dat het veengebied te nat werd en overstromingen volgden waardoor de bewoners van de veenterpen naar andere hoger gelegen streken trokken.